
Jurisprudentie
AH8640
Datum uitspraak2003-06-25
Datum gepubliceerd2003-06-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206369/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-06-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206369/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 27 april 1999 heeft de gemeenteraad van Houten, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 20 april 1999, het bestemmingsplan "Globaal Bestemmingsplan Houten-Vinex" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 december 1999, kenmerk 1999REG3734i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 27 maart 2002, no. 200000169/1, het besluit van verweerder van 7 december 1999 deels vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 24 september 2002, kenmerk 2002REG002134i, opnieuw beslist over de goedkeuring van een deel van het bestemmingsplan.
Uitspraak
200206369/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 april 1999 heeft de gemeenteraad van Houten, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 20 april 1999, het bestemmingsplan "Globaal Bestemmingsplan Houten-Vinex" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 december 1999, kenmerk 1999REG3734i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 27 maart 2002, no. 200000169/1, het besluit van verweerder van 7 december 1999 deels vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 24 september 2002, kenmerk 2002REG002134i, opnieuw beslist over de goedkeuring van een deel van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 25 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2002, en appellant sub 2 bij brief van 2 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2003, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellant sub 2 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. W.E.M. Corsten, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord namens de gemeenteraad mr. G.J. Bosch, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
Overgangsbepaling
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
2.2. Appellanten sub 1 kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen, voorzover het betreft artikel 4, derde lid, sub d, van de planvoorschriften.
Ingevolge artikel 28, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder te noemen: WRO) kan tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten inzake de goedkeuring van een bestemmingsplan beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot goedkeuring kan het beroep worden ingesteld door degene die zich tijdig op grond van artikel 27, eerste of tweede lid, tot het college van gedeputeerde staten heeft gewend, alsmede door een belanghebbende die aantoont dat hij daartoe redelijkerwijs niet in staat is geweest.
Voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring kan het beroep worden ingesteld door eenieder.
In artikel 27, eerste lid, is bepaald dat degene die tijdig zijn zienswijze bij de gemeenteraad kenbaar heeft gemaakt, alsmede een belanghebbende die aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest overeenkomstig artikel 23 zijn zienswijze bij de gemeenteraad kenbaar te maken, gedurende de in artikel 26 genoemde termijn van terinzagelegging bij het college van gedeputeerde staten schriftelijk bedenkingen kan inbrengen tegen het bestemmingsplan.
In het tweede lid is bepaald dat, voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, eenieder gedurende de in artikel 26 bedoelde termijn daartegen schriftelijke bedenkingen bij het college van gedeputeerde staten kan inbrengen.
De Afdeling stelt vast dat verweerder goedkeuring heeft onthouden aan artikel 4, derde lid, sub d, van de planvoorschriften. Appellanten moeten derhalve worden geacht geen bezwaar te hebben tegen de onthouding van goedkeuring als zodanig, maar alleen tegen de daaraan ten grondslag liggende motivering. Verweerder heeft in het bestreden besluit goedkeuring onthouden aan de mogelijkheid om binnen de bestemming woongebied lichte en middelzware horecavestigingen met een maximale oppervlakte van 600 m² op te richten. Verweerder acht middelzware horecavestigingen niet passend binnen de bestemming ‘Woongebied”. Verweerder is echter van mening dat het wel aanvaardbaar is lichte horecavestigingen met een maximale oppervlakte van 600 m² mogelijk te maken.
Appellanten hebben wat betreft de in artikel 4, derde lid, sub d, van de planvoorschriften opgenomen mogelijkheid van het oprichten van lichte horecavestigingen met een maximale oppervlakte van 600 m² geen zienswijzen bij de gemeenteraad kenbaar gemaakt of bedenkingen ingediend bij verweerder.
Niet is gebleken van feiten en omstandigheden welke aanleiding geven tot het oordeel dat appellanten redelijkerwijs niet in staat zijn geweest zich tot de gemeenteraad en verweerder te wenden. De omstandigheid dat appellanten destijds nog geen eigenaar waren van de woningen, kan niet als een dergelijke omstandigheid worden aangemerkt.
Gelet hierop verzet het uitgangspunt van de WRO, namelijk het systeem van getrapte rechtsbescherming waarmee de wetgever heeft willen waarborgen dat met de bezwaren rekening kan worden gehouden bij de besluitvorming en de daaraan ten grondslag liggende belangenafweging, zich er naar het oordeel van de Afdeling tegen dat het beroep van appellanten op grond van artikel 28, zevende lid, van die wet wordt ontvangen.
Het beroep van appellanten sub 1 dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Toetsingskader
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Ten aanzien van de zaak voor het overige
2.4. Het plan is globaal van opzet en voorziet onder meer in de bouw van een woongebied met 6.750 woningen en de daarbij behorende voorzieningen.
2.5. Appellant sub 2 heeft aangevoerd dat het besluit van verweerder, waarin hij het oprichten van lichte horecavestigingen met een maximale oppervlakte van 600 m² aanvaardbaar acht, niet in overeenstemming is met de uitspraak van de Afdeling. Appellant is tevens van mening dat verweerder de belangen van de nieuwe eigenaren van de woningen onvoldoende heeft betrokken bij de belangenafweging. Voorts stelt appellant dat het toestaan van een dergelijke horecavestiging leidt tot een onderbreking van de Vijfwal.
2.6. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan artikel 4, derde lid, sub d, van de planvoorschriften. Verweerder is van oordeel dat hij geheel in overeenstemming met de uitspraak van de Afdeling na heroverweging van het eerder genomen goedkeuringsbesluit tot de conclusie is gekomen dat middelzware horecavestigingen niet passend zijn binnen de bestemming woongebied, maar lichte horecavestigingen met een maximale oppervlakte van 600 m² wel.
2.7. Door de onthouding van goedkeuring aan de planvoorschriften waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellant zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellant tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.
De Afdeling vat het beroep van appellant daarom aldus op dat hij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.
2.8. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 27 maart 2002, no. 200000169/1, onder meer overwogen:
”Voor vestigingen van lichte horeca, zoals bedoeld in artikel 1, sub v., van de voorschriften, bevelen echter beide VNG-publicaties een afstand aan van 30 meter ten opzichte van woningen in een rustige woonwijk. Mede gelet op het deskundigenbericht, acht de Afdeling daarom het standpunt van verweerders dat deze vestigingen van lichte horeca bij de uitwerking van de bestemming “Woongebied (art. 11 WRO)” zijn in te passen en geen onaanvaardbare verkeers- en geluidsoverlast voor de bewoners van zowel de aanwezige als geplande woningen behoeven te veroorzaken, niet onredelijk. Dergelijke, bescheiden horecavestigingen zullen in beginsel immers slechts overdag en ’s-avonds geopend zijn. (…) Anders oordeelt de Afdeling omtrent het standpunt van verweerders dat ook de twee middelzware horecavoorzieningen binnen 100 meter van de Vijfwal zijn in te passen bij de uitwerking van de bestemming “Woongebied (art. 11 WRO)”. Voor vestigingen van middelzware horeca, zoals bedoeld in artikel 1, sub v., van de voorschriften, beveelt de VNG-publicatie van 1999 anders dan die van juli 1992 een afstand aan van 50 meter ten opzichte van woningen in een rustige woonwijk. Mede gelet op het deskundigenbericht, zijn dergelijke horecavestigingen niet zonder meer als passend te beschouwen in een rustige woonwijk. Zeker indien zodanige horecavestiging aan alle zijden door woningen wordt omgeven, zal aldus het deskundigenbericht, ernstige geluids- en verkeersoverlast kunnen ontstaan voor omwonenden. Dit klemt te meer, nu het plan niet uitsluit dat de twee toegestane middelzware horecavoorzieningen op korte afstand van elkaar kunnen worden gesitueerd.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit onderdeel is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.”
2.8.1. Gelet op het vorenstaande overweegt de Afdeling dat zij aan haar oordeel dat het destijds bestreden besluit deels in strijd is met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid slechts ten grondslag heeft gelegd de in het plan opgenomen mogelijkheid van twee middelzware horecavestigingen. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, waarin verweerder het oprichten van lichte horecavestigingen met een maximale oppervlakte van 600 m² aanvaardbaar acht, niet in overeenstemming is met de hiervoor weergegeven uitspraak.
2.8.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden, waaraan de bestemming “Woongebied (art. 11 WRO)” is toegekend, onder meer bestemd voor woondoeleinden en horecadoeleinden. In artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften is voor deze bestemming een uitwerkingsverplichting opgenomen voor het college van burgemeester en wethouders. In artikel 4, derde lid, sub d, zijn, ten aanzien van horecadoeleinden, voorwaarden opgenomen waaraan het uitwerkingsplan moet voldoen. In deze uitwerkingsbepaling zijn geen voorwaarden opgenomen met betrekking tot de afstanden die moeten worden aangehouden tussen woningen en horecavestigingen.
Verweerder heeft ter zitting echter gesteld dat de nadere invulling van het gebied nog niet vaststaat en dat eerst bij het uitwerkingsplan zal blijken in hoeverre rekening is gehouden met de inmiddels aanwezige woningen. Daarbij dienen volgens verweerder de effecten van de horecavestiging op de omgeving in het uitwerkingsplan afdoende in beeld te worden gebracht, waarbij rekening dient te worden gehouden met de voorwaarden die in de uitwerkingsbepaling zijn opgenomen. Verweerder meent dat het op basis hiervan mogelijk is om tot een uitwerkingsplan te komen dat niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en waarbij rekening wordt gehouden met de betrokken belangen, waaronder de belangen van de nieuwe bewoners. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet op voorhand kan worden geconcludeerd dat lichte horecavestigingen met een maximale oppervlakte van 600 m² niet inpasbaar zijn en uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbaar moeten worden geacht.
2.8.3. Ten aanzien van het bezwaar dat een dergelijke horecavestiging tot een onaanvaardbare onderbreking van de Vijfwal leidt, overweegt de Afdeling het volgende. Blijkens de plantoelichting is de Vijfwal bedoeld als groenelement, die een scheiding geeft tussen het meer stedelijke gebied rond het centrum en het minder intensief bebouwde gebied daaromheen. Aan de gronden waarop de Vijfwal wordt aangelegd is de bestemming “Groendoeleinden” toegekend. Uit artikel 10 van de planvoorschriften volgt dat op gronden met deze bestemming geen horeca is toegestaan. Gelet hierop kan een onderbreking van de Vijfwal zich dan ook niet voordoen. Voorzover appellant sub 2 in dit verband wijst op de plannen om op het perceel Weteringhout 25 lichte horeca te vestigen, overweegt de Afdeling dat deze plannen in deze procedure niet aan de orde kunnen komen.
2.8.4. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de in zijn besluit genoemde overwegingen niet daaraan ten grondslag heeft kunnen leggen.
2.9. Evenmin ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van appellant sub 2 is daarom ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van appellant sub 2 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. van Buuren w.g. Nolles
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003
270-291.